Abraham Joshua Heschel is één van de invloedrijkste joodse denkers van de twintigste eeuw. Hij groeide op in een familie van chassidische rabbijnen in Warschau, studeerde filosofie in Berlijn, werd leraar in Berlijn en Frankfurt waar hij lesgaf aan het Jüdische Lehrhaus van Martin Buber. Na een aantal jaren werd hij diens opvolger. Hij ontvluchtte Nazi-Duitsland en kwam via Londen naar Amerika. Daar werd hij hoogleraar Joodse Ethiek en Mystiek aan het Jewish Theological Seminary in New York. Dat bleef hij tot aan zijn dood. Naast zijn academisch werk was hij actief in de burgerrechtenbeweging in Amerika. Hij was een goede vriend van Martin Luther King, nam deel aan de beroemde mars van Selma naar Montgomery, sprak zich uit tegen de oorlog in Vietnam en zette zich in voor de interreligieuze dialoog. In 1972 overleed hij plotseling, tijdens zijn slaap.
Traditie en geloof
Heschel is er in geslaagd om trouw te blijven aan de orthodoxie en tegelijk met zijn tijd mee te gaan. Hij stond midden in de wereld en wist tegenstellingen te overbruggen, nieuwe waarden te ontdekken zonder het oude weg te doen. Dat hij in staat was om zijn manier van leven naar beide werelden, de orthodoxie en de moderne, uit te leggen maakt hem bijzonder waardevol. Hoe houd je je in de moderne, seculariserende samenleving staande als Jood, met je traditie en je geloof? Daarover heeft hij veel geschreven.
Een centraal gegeven in het gedachtegoed van Heschel is de relatie tussen God en mens. De mens die God zoekt en God die de mens zoekt. Heschel gaat de vragen die daarmee samenhangen niet uit de weg. Kritiek op godsdienst is er altijd en overal geweest en vaak terecht, aldus Heschel. Hij wil graag laten ‘zien’ dat dingen vaak anders zijn dan ze lijken. Niet alles is immers verstandelijk te verklaren. Daarom is het niet vreemd in God te geloven en de Bijbel te zien als Gods openbaring. In zijn theologische werken beargumenteert hij op een pakkende manier dat de religieuze ervaring een fundamentele menselijke impuls is en dat geen enkele religieuze richting het monopolie heeft op religieuze waarheid. God is de vader van iedereen of van niemand.1
God en mens
Niet-geloven is een serieuze mogelijkheid, maar Heschel wil niet-gelovigen graag overtuigen van het wonder dat er in alle dingen is. Het is voor hem onbegrijpelijk dat we überhaupt iets begrijpen. Dat we weten dat er mysterie is, maar er is meer dan dat alleen: voorbij het mysterie is er God. Dat is zijn overtuiging.
Belangrijke werken van hem zijn o.a. God zoekt de mens. Een filosofie van het Jodendom; De mens is niet alleen en Wie is de mens? Een mystiek en aards schrijven over de mens, zijn wezen en zijn rol. Een kernidee in Heschels boeken is de ‘goddelijke pathos’. De gedachte dat, meer dan de mens op zoek is naar God, God op zoek is naar de mens en die zelfs nodig heeft. Dát moet een mens leren zien en beseffen. De mens is niet het begin en het einde van alle dingen. De wereld draait niet om ons, maar we zijn geschapen naar Gods beeld, we zijn object van Gods gedachten. Niet wij stellen de vragen, maar God vraagt – en ons antwoord mag geloof heten. Om duidelijk te maken wat hij bedoelt draait hij de dingen vaak om, bijvoorbeeld door te zeggen: wij kunnen God niet zichtbaar maken. Wel kunnen wij onszelf zichtbaar maken voor God. Wij kunnen niet spreken met God, wel kunnen wij onszelf aanspreekbaar maken voor God. Deze relatie tussen God en mens is een centraal gegeven in het gedachtegoed van Heschel.
Bidden met de benen
Ook voor het gebed geldt volgens Heschel dat Gods verlangen dat de mens bidt, groter is dan het verlangen van de mens naar gebed. Maar omdat God eerst tot de mens heeft gesproken moeten we antwoorden. Het gebed is een antwoord. Niet bedoeld om een ‘vragenlijstje’ in te dienen bij God, het gebed is allereerst een lofprijzing. In een interview zei hij: ‘Prayer may not save us, but prayer may make us worthy of being saved.’ We hebben het gebed nodig om niet te vergeten dat God ons nodig heeft. Over de mars naar Selma zei Heschel later dat ‘het was alsof ik bad met mijn benen’ (I thought I was praying with my legs). Het doel van het gebed is niet: God kennen, maar dat wij door middel van het gebed door God gekend worden. Het gaat er niet om hoe wij het gebed nieuw leven in kunnen blazen, maar het gebed gaat erom hoe wij onszelf nieuw leven kunnen inblazen.
Verantwoordelijkheid in plaats van onverschilligheid
Het ‘kwaad’ dat er in de wereld is, is er altijd geweest. Maar Heschel hield nooit God daarvoor verantwoordelijk. Het is niet God die ‘kwaad’ doet, maar de mens. Voor Heschel is echter de houding die wij ten opzichte van dat kwaad aannemen belangrijker dan het kwaad zelf. Want verraderlijker dan het kwaad zelf is een houding van onverschilligheid ten opzichte van het kwaad. Dat is namelijk een stille rechtvaardiging die leidt tot maatschappelijke acceptatie van het kwaad. Iemand die zich gelovig noemt, kàn niet onverschillig zijn. Zo verzette hij zich openlijk tegen de oorlog in Vietnam. ‘Hoe kan ik bidden als ik me bewust ben van mijn medeverantwoordelijkheid voor de dood van onschuldige mensen in Vietnam? In een vrije samenleving zijn sommigen schuldig, maar zijn we allemaal verantwoordelijk.’ De oorlog in Vietnam was voor Heschel een ultieme daad van ontmenselijking – om niet meer te zien dat er aan de andere kant een vijand is die een mens is. En Heschel was ervan overtuigd dat als we handelen met minachting voor de menselijkheid van onze medemensen, we uiteindelijk God aanvallen. Deze kerngedachten lijken ook nu belangrijk in het huidige (politieke) debat over culturele en religieuze identiteiten.
Daar is dan natuurlijk nóg een heleboel over te zeggen.
Rini Bekkers
NOOT
1 Interview door Carl Stern voor het programma The Eternal Light, uitgezonden door NBC in 1972